Als vrijzinnig predikant werk je doorgaans niet fulltime voor éen en dezelfde club. Je jongleert met diverse gemeenten; doet preekbeurten hier en daar, ontmoet pastoranten (meer dan anderhalve meter uit elkaar) en houdt lezingen. Ook ik in deze vastentijd (want dat is het) was ik weer van alle markten thuis.
Zo haalde het Askruisje bij de Dominicanen in Zwolle; de eerste zondag van de Veertigdagen (verder “Vastentijd” genoemd) ging ik voor bij de Vrijzinnigen in Schiedam.
“Toen kon dat nog”, want de tweede zondag zou ik naar Brielle, maar die week werd alles afgelast. Ik heb ik mijn dienst online gezet met een filmpje erbij.
De derde zondag, de 15e maart zou ik dus naar Delft. Ik had daar zin in. Vorige keren was het goed.
Maar ik blijf binnen; inderdaad, van alle markten thuis..
Het is afkicken. Nu is de Vastentijd pas goed aangebroken. Vandaar dat ik van hier (mijn thuis in Pernis) een meditatie schrijf. Voor de helft voor Delft. Maar ook om u en mijzelf te vermaken en te stichten.
Het is woensdagochtend half negen, maar ik ben al even bezig. Ik studeer op de evolutietheorie van Darwin en de consequenties daarvan voor mijn geloof (meer daarover later); ik lees Trouw en complimenteer meteen mijn goede vriendin (en algemeen secretaris van de RvK Nederland) Christien Crouwel via de app met pagina 6. Ze is, als voortrekker bezig met Corona en de Kerken: “De klokken gaan luiden, gebeden worden verzameld”. Ze vraagt of ik zin heb een filmpje bij te dragen over waar ik voor bidden wil? Dan spreken we over de vraag of bidden helpt (“mij wel”) en of God straft (“met licht en inzicht”).
Daarna heb ik mijn dromen in mijn dag in geboekt, een pot koffie gezet en twee tosti’s gemaakt.
Buiten: prentenbriefkaartblauwe lucht.
Binnen schrijf ik een meditatie voor Delft.
Dus laat ik beginnen met gebed. “We openen ons voor het ingebed zijn” zeg ik tegenwoordig als ik voorga. Dit in-gebed-zijn werd geschreven door Etty Hillesum.
Zondagochtendgebed 12 Juli 1942.
Het zijn bange tijden, mijn God. Vannacht was het voor het eerst, dat ik met brandende ogen slapeloos in het donker lag en er vele beelden van menselijk lijden langs me trokken. Ik zal je één ding beloven, God, een kleinigheidje maar: ik zal mijn zorgen om de toekomst niet als evenzovele zware gewichten aan de dag van heden hangen, maar dat kost een zekere oefening.
Iedere dag heeft nu aan zichzelf genoeg. Ik zal je helpen God, dat je het niet in mij begeeft, maar ik kan van tevoren nergens voor in staan. Maar dit éne wordt me steeds duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en door dat laatste helpen wij onszelf. En dit is het enige, wat we in deze tijd kunnen redden en ook het enige, waar het op aankomt: een stukje van jou in onszelf, God. En misschien kunnen we ook eraan meewerken jou op te graven in de geteisterde harten van anderen. Ja, mijn God, aan de omstandigheden schijn jij niet al te veel te kunnen doen, ze horen nu eenmaal ook bij dit leven. Ik roep je er ook niet voor ter verantwoording, jij mag daar later ons voor ter verantwoording roepen. En haast met iedere hartslag wordt het me duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en dat we de woning in ons, waar jij huist, tot het laatste toe moeten verdedigen. Er zijn mensen, het is heus waar, die nog op het laatste ogenblik stofzuigers in veiligheid brengen en zilveren vorken en lepels, in plaats van jou, mijn God. En er zijn mensen, die hun lichamen in veiligheid willen brengen, die alleen nog maar behuizingen zijn voor duizend angsten en verbitteringen. En ze zeggen: Mij zullen ze niet in hun klauwen krijgen.
En ze vergeten, dat men in niemands klauwen is, als men in jouw armen is..
Ik zag op het youtube-kanaal een keur van collega’s met een geloof dat ik niet deel. “Goddelpraat”, noem ik het; een variatie op het gebod “Gods naam niet ijdel te gebruiken” dat verworden is tot “niet vloeken”. Het woordje “goddelpraat” heb ik eens bedacht om er nog een béétje om te kunnen grimlachen (naar het woord van mijn voorganger, Piet Paaltjens).
Eerst wilde ik dus niet meedoen in de santenkraam van gelovigen.
Maar er is niemand, die de noodzaak naar binnen te keren en juist dáár God aan te spreken beter verwoordde, dan Etty Hillesum. Tijdloos. Juist in deze periode van thuis moeten blijven en van hamsteren. Door Etty geïnspireerd leverde ik toch mijn filmpje in.
Het is te vinden op het youtubekanaal van missie Nederland . Mijn filmpje staat er ook bij. KLIK:
Voor de komende weken werd bijna alles afgezegd. Witte Donderdag, voor mij de mooiste dienst van het jaar met avondmaal, is ook onzeker. Er hangt als altijd een hele hoop van Pasen af..
Daartussenin stond ook van alles op het rooster. Zo wordt mijn ome Dirk op 28 maart honderd jaar en die zaterdag had ik voor mijn 40 neven en nichten en aanhang de Prinsentuin in Leeuwarden afgehuurd. En een De Jong-lied en een mooie uitnodiging gemaakt. Ook dit werd voorlopig afgezegd.
Dan zouden we met de vrijzinnige kerkjes van Rotterdam, Schiedam en Brielle samen een “busdienst” doen naar het museum van de verwondering: het Teylers in Haarlem. Vijftig mensen (opa’s en oma’s en kleinkinderen welkom); Paaskaars voorin met de voorganger in toga; organist met ukelele; een aantal kerkliederen van tekst veranderd. In Haarlem dan een hapje en een drankje; en met je museumkaart krijg je voor €25 euro een prachtige pelgrimsdag.
Maar ook hiervoor bleken de risico’s te groot.
Ik blijf met mijn broeders en zusters “van alle markten thuis” en ik begeef me aan het uitlezen van de boeken waarmee ik voor de busdienst voorbereidde. Ararat (Frank Westerman) heb ik al uit.
Naast me liggen nog twee: “De zondvloed mens” van Bert Sliggers; 66 bladzijden, gekocht in het Teylers Museum, en “Het verdriet van Darwin - over de pijn en de troost van het rationalisme” van Jan de Laender, met evenveel pagina’s als er dagen in een normaal jaar zijn (ik moet nog twee maanden).
De andere gegronde reden van de busdienst en voor het lezen van deze boeken is mijn voorganger (in de 13e graad) te Schiedam: François HaverSchmidt (Piet Paaltjens).
De geplande busdienst heeft alles met hem, en met de oorsprong van onze NPB/vrijzinnige kerkjes te maken.
Dit verhaal wilde ik die zondag in bus en museum aanschouwelijk maken voor drie van mijn vrijzinnige kerkjes: Brielle, Rotterdam en Schiedam.
In 1851 deed HaverSchmidt te (nota bene) Delft staatsexamen. Dat was het toelatingsexamen voor de universiteit; hij was toen 16. Even later ging de vroegwijze François theologie studeren in Leiden. Om daarna predikant te worden, tenslotte in ons Schiedam.
En precies als later Ferdinand Domela Nieuwenhuis trof ook HaverSchmidt in zijn persoonlijk leven groot persoonlijk leed. “Van Gods hand”, bezwoeren de orthodoxen. Maar bij deze - voor mij - geloofshelden luidde de ellende en de wetenschap die hen overkwam de uittocht uit oude zekerheden - en de woestijntijd in. De moderne theologen probeerden aanvankelijk nog hun christelijk geloof in overeenstemming te brengen met de bevindingen van de moderne wetenschap. Het scheppingsverhaal bleek onverenigbaar met de evolutieleer; het wereldbeeld dat de sterrenkunde bood, was volstrekt anders dan dat van het Oude Testament. Ook behoefde de moraal een sterkere basis dan passages in een heilig boek.
Het gezag van Bijbel en kerk sprak, net als de slang in het paradijs, niet meer vanzelf: Een bovennatuurlijke God die zou ingrijpen in de natuur en in de geschiedenis viel niet te rijmen met de universeel geachte wetten van de logica, van oorzaak en gevolg en van de natuurkunde.
Deze strijd tussen de modernen en de orthodoxen leidde tot onrust in tal van gemeenten, tot aan kerkscheuring toe. Dat was niet anders in Schiedam, waar HaverSchmidt als enige dominee van de moderne richting niet op kon tegen het machtsblok van vijf orthodoxe collega’s, en op den duur steeds minder preekbeurten toegewezen kreeg.
De uiterste houdbaarheid van de Heidelberger catechismus bleek bereikt. HaverSchmidt, een binnenvetter, bleef, al worstelend, binnen de kerk – al verliet hij de orthodoxen; Domela, meer uitgesproken, schreef zijn autobiografie “Waarom ik geen Christen ben”. Hij werd (in Friesland:) “ûs Ferlosser” en sowieso de eerste socialist van de lage landen. Hier ligt de oorsprong van de modernen, de vrijzinnigheid die we herkennen in de (latere) NPB.
De verongelijktheid aan beide kanten, later als verzuiling nog heftiger aangewakkerd door Abraham Kuijper, weer later door de synode Geelkerken, leidde tot diepe wonden en onbegrip over en weer.
Onze afgelaste busdienst zou zoals gezegd vertrekken naar het Teylers museum (“het museum van de verwondering”). In het Teylers ligt namelijk een fossiel dat bekend staat als de “Noachmens” en het hele conflict tussen kerk en wetenschap valt aan de hand van dit fossiel te verhelderen.
In de jaren voor Darwin en Lyell (geoloog) wandelden velen, in navolging van Rousseau, eenzaam in de bergen om zich daar romantisch te verwonderden over grootsheid en nietigheid.
Soms vond iemand hier een brok steen, met daarin een schelp of een vis. Toch vreemd, boven in de Jura, of in de Alpen? Maar dan: Wat hadden wij gedacht, met de kennis van toen?
Precies: Die vissen waren aldaar beland door de zondvloed, 6000 jaar geleden.
Men verzamelde allerlei en steeds meer bewijs voor de waarheid van het zondvloedverhaal en de Bijbel. Ook de berg Ararat werd toen vanwege de ark een pelgrimsplek van jewelste. Vreemd was alleen dat er nog nooit een gefossiliseerd mens gevonden was! Terwijl wij toch de hoofdschuldigen waren aan de ramp.
Toen Teylers in 1784 zijn deuren als museum opende, had vrijwel niemand nog getwijfeld aan de Goddelijke schepping als verklaring voor het ontstaan van leven op aarde.
Met de opkomst van de geologische wetenschappen aan het eind van de 18de eeuw ontstonden de eerste twijfels. De aarde zou wel eens veel ouder kunnen zijn dan 6000 jaar. En wáren fossielen wel de restanten van de zondvloed?
Waarnemingen van onderzoekers vloekten voorzichtig, maar meer en meer, met het ouderwetse geloof. Tot de vondst van de Noachmens.
In 1725 was dit fossiel ontdekt door de Zwitser Johann Jacob Scheuchzer. De ‘zondvloedmens’ was strikt genomen niet eens een afdruk; het ging om een versteend geraamte. Op de vraag ‘wat zijn fossielen?’ zou Scheuchzer een pasklaar antwoord hebben gegeven: het zijn de tekenen van Gods almacht. Of, feitelijker: in rots gegrifte overblijfselen van de zondvloed. Hoe anders viel de aanwezigheid van schelpen, ammonieten en zoutwaterkreeften in de wanden van de Jungfrau of de Matterhorn te verklaren? Bij wijze van toelichting schreef Scheuchzer: “Het treurige beendergeraamte van een oude zondaar, alzo in de zondvloed verdronken”.
Inventarisstuk 8432: zeegroene steen met een gelig gebinte – een wervelkolom, overgaand in een schedel met enorme oogkasgaten en hulpeloos bungelende armpjes. Vindplaats: Oeningen. Aanschaf: Niet zonder veel moeilijkheden voor het museum aangekocht voor 14 Louis d’or door professor Van Marum in 1802
Bijna negentig jaar, om precies te zijn tot 1811, had de zondvloedmens als ‘mens’ voortgeleefd. Nu was er voor het eerst wat voorzichtige twijfel gerezen.
Leek dit skelet niet toch meer op dat van een meerval of een hagedis? Uiteindelijk was het de ontleedkundige Georges Cuvier die de ‘diluviaalmensch’ publiekelijk in Haarlem zou ontmaskeren. Hij had een tekening van een salamanderskelet meegebracht en voorspelde de omstanders op welke plek er voorpootjes tevoorschijn zouden komen. Dat gebeurde exact als voorzegd en sindsdien kon je in de lege oogkassen van dit fossiel de religieuze verblinding aflezen van geleerden als Johann Jacob Scheuchzer – een man van de wetenschap die door zijn geloof in God een amfibie voor een mens aanzag. Maar klopt de theorie niet met de feiten? “Des te erger voor de feiten”, meenden de traditionele christenen. Het is een verhaal van alle tijden. Er zijn moslims die de Sharia plaatsen voor de algemene rechtspraak, en ook het leeuwendeel van de christenheid gelooft in een God die alles kan.
Zo was het Teylers (“museum van de verwondering”) toch een prachtig doel voor een busdienst?
Totdat het corona-virus ook hier roet in het eten gooide (en ga nou niet meer zeggen dat God er een stokje voor stak).
Darwin besefte terdege dat zijn ontdekkingen enorme consequenties hebben voor wie ze dapper durft te doordenken. Dan blijft er namelijk niet zoveel van een almachtige, laat staan: goede schepper over. In de evolutie blijkt helemaal geen schepper meer nodig. De natuur heeft geen voorkeuren, behalve voor die soorten die het beste aangepast zijn. Onze natuur (die om ons heen) heeft geen moraal.
Darwin was nog van plan Anglicaans priester te worden toen hij aanmonsterde op de Beagle in 1835 (het geboortejaar van onze HaverSchmidt). Gaandeweg ontdekte hij bepaalde wetmatigheden in de natuur die hem steeds rationeler leerden kijken en zijn gevoel voor mythe en kerk deden afkalven. Hij vond het erg zwaar om dit met zijn vrouw te delen: zij was liefdevol en vroom. Moeilijk ook om deze wetenschap de wereld aan te doen. Ze was er niet aan toe, en de wetenschap zou wel eens niet of nimmer kunnen passen in de manier waarop mensen denken (“geschapen zijn..”). Darwin vereenzaamde. Dat was het verdriet van Darwin en, beschrijft schrijver Jan de Laender in zijn epiloog: Dit is het lot en het leed van alle grote wetenschappers.
Zo blijven ook wij, door de onverschillige en overmachtige natuur gedwongen, van alle markten thuis. En daar helpen wondergoden noch schietgebedjes aan.
Goddank dus voor Etty Hillesum.